donderdag 8 december 2011

Weg is weg

Dit 'essay' is bijna dertig jaar oud (1982). Nog nergens een PVV te bekennen. Heeft het erg aan actualiteit ingeboet?




Weg is weg

Ieder jaar is er, in de periode dat het Fonds voor de Letteren zijn subsidie-toekenningen wereldkundig maakt, weer veel fanfare en tam-tam over deze regeling. 'Het oplaaien van de discussie', heet zoiets. Zo ook dit jaar. Ik vind dat vervelend. Het is geen fundamentele kwestie.

Veel verwijten tegen de gang van zaken zijn terecht. Daar gaat het niet om. Menig verweer tegen deze verwijten is terecht. Daar gaat het niet om. Er is een aantal schrijvers dat liever morgen al moet solliciteren bij de plantsoenendienst, omdat zij ruimschoots hebben bewezen beter te kunnen omgaan met hark en bezem dan met pen en potlood. Daar gaat het niet om. Er worden zotte argumenten naar voren gebracht. Ongetwijfeld. Zo verdedigde Sybren Polet in Het Parool het 'continueringsprincipe', dat inhoudt dat een schrijver er recht op heeft niet 'zonder evaluatie' in een lagere categorie terug te vallen, door te stellen dat dit principe 'de schrijver relatieve zekerheid verschaft en hem zoveel mogelijk onttrekt aan de willekeur van al te persoonlijke beoordeling van tegenstanders' — alsof de subsidie er niet was om hem de kans te bieden een goed boek te schrijven, alsof de subsidie er zelfs niet was om hem met zijn zoveelste beroerde produkt het Magazijn van Winkeldochters aan de slag te laten houden, maar om hem van staatswege immuniteit te verschaffen — zoiets kan alleen een apparatsjik van de Unie van Sovjet-schrijvers bedenken. Maar ook daar gaat het niet om. Met evenveel recht kan men zeggen dat een ongesubsidieerde schrijver, die niet te beroerd is leesbare en verkoopbare boeken te schrijven, zich niet kan onttrekken aan de willekeur van een tegennatuurlijke instandhouding en bevoorrechting van Polets winkeldochterwezen. Om dit alles gaat het niet. Het zijn details, futiliteiten.

Veel belangrijker is dat dit geruzie en amusement, dit — toegegeven — vaak hilariteitverwekkende getrap op tenen en nog veel meer hilariteitverwekkende op-zijn-tenen-getrapt-zijn onder het mom van 'discussie', de politici alleen maar een vrijbrief geeft om heel in het algemeen op kunst te bezuinigen, ze stijft in het idee dat het toch allemaal 'weggegooid' geld is en ze argumenten biedt om hun eigen platvloersheid te verheffen tot de maat aller dingen. Vijfennegentig procent van wat er in het parlement wordt gezegd is futiel gekissebis, ondoordacht en leuterachtig, en toch zal niemand er over denken de subsidie-regeling voor parlementariërs af te schaffen, maar als slechts vijf kunstenaars redekavelen en bekvechten worden er terstond vragen in de kamer gesteld over de vraag of de kunst wel juist wordt gesubsidieerd. Niets herkennen parlementariërs zo snel als geleuter ... van anderen. De geestelijke crétins waarvan het in de politiek en de ambtenarij wemelt, de waanwijze proleten die zo merkwaardig evenredig over alle Nederlandse politieke partijen zijn verdeeld en die toch al van dat 'gedoe' af wilden, wordt door elke vraag naar het al of niet rechtvaardig functioneren van subsidie-regelingen een excuus in handen gespeeld om te verminderen, te beknotten, af te schaffen. Het is een gevaarlijk spel. Vooral ook omdat zulke 'interne' kritiek soms gunstige gevolgen kan hebben: zie het welzijnswerk. Het onderling geruzie in dat wereldje heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de bereidwilligheid om erop te bezuinigen. Niemand die er rouwig om is. Maar kunst is geen 'wereldje', een toneelgezelschap, een orkest is geen ontmoetingscentrum voor contactgestoorde pastoors die zich op de derde wereld bezinnen. Diversiteit is niet het multipliceren van steeds weer hetzelfde. Elke gulden waarmee stencilmachines, ja hele drukkerijen worden bekostigd die bewust-makende lectuur produceren temidden van onderontwikkelde, liefst analfabetische volksstammen is diefstal van de Nederlandse literatuur.

Het ontbreekt de regering, het ontbreekt de politici van alle partijen aan elk moreel of filosofisch wereldbeeld, aan elk begrip voor een culturele hiërarchie, aan elk besef van geschiedenis en continuïteit. Blind staren ze in de toekomst. Hun waardenschaal is een stapel oud roest, waaruit ze nu eens dit, dan weer dat oppakken. Ze poetsen de scheepsbel schoon en vegen wat kruimels uit de kombuis en zien dat aan voor een staaltje stuurmanskunst. Terwijl het schip op de klippen loopt spartelen ze in een onderdekse kajuit rond in een teiltje en denken gewichtig dat ze het nat houden. Ze redeneren in procenten, niet in cultuur. Ze redeneren in zetels, niet in samenlevingen. Dat is de fundamentele kwestie.

Het is godgeklaagd om in perioden van materiële achteruitgang geestelijke waarden te kortwieken. Daar gaat het om. Het getuigt van een deerniswekkende intellectuele en politieke ondervoeding om in tijden van bezuinigingen het falderappes de kunst als zondebok voor te houden. Daar gaat het om. Het duidt op verregaand hersenletsel om in een economische crisis het cement van de cultuur uit het wankele bouwwerk te hakken. Daar gaat het om.

Mensen die het spoorloos verdwijnen van honderden miljoenen guldens subsidie aan het bedrijfsleven schouderophalend afdoen als 'een aanvaardbaar risico' en tegelijkertijd naarstig, met hun tong uit hun mond, zoeken hoe ze twintigduizend gulden kunnen weghalen bij een groep balletdansers horen thuis in het gekken- en niet in het Catshuis. Zo is het, niet anders.

Het enige wat de geestelijke slaapzucht van de politici, hun culturele inertie nog kan prikkelen is onderling gekrakeel bij groepen waarvan ze niets begrijpen en waarop ze dus onbewust jaloers zijn. De kunst. En alles wat ze daarop kunnen bezuinigen komt nooit meer terug. Het geld dat ze een ellendig toneelgezelschap onthouden gaat niet naar een beter. Het geld dat ze besparen op een ondermaatse auteur gaat niet naar een voortreffelijke. Weg is weg, en de barbaren zijn tevreden. Ze storten zich, bij ontstentenis van een eigen grote lijn, op andermans details.

Zeg daarom, als het om kunst gaat, nooit dat er geld wordt 'verspild'. Laat zelfs de suggestie achterwege. Hoe kan men trouwens een fooi verspillen? Gun die ellendige gezelschappen en die ondermaatse auteurs hun armetierige subsidies. Maak er niet zo'n drukte over. Kakel niet zo. De wolf loert om de hoek. En die wil alles.



Bron: NRC Handelsblad, 14 juli 1982

zondag 9 oktober 2011

Twee kalenders


Verschijnt binnenkort...





Ik houd mij aanbevolen voor een exemplaar...

zondag 5 juni 2011

Over de onhoudbaarheid van de PvdA

Populisme en politici, het is een dankbaar onderwerp voor debatten, forums, gespreksavonden en gewone kletskoekgelegenheden.
Bas Heijne en David van Reybrouck gaan met elkaar in gesprek. "Ze hebben allebei een boek geschreven over het populisme. Maar zet Bas Heijne en David Van Reybrouck samen aan tafel en het gesprek draait telkens richting de ándere kant: waarom hebben de gevestigde politieke partijen geen antwoord op het populisme?" schrijft Vrij Nederland. Bert Brussen en Thomas von der Dunk kruisen de degens. In hun hoekje in de Volkskrant.
Smullen geblazen.
In al die gesprekken komt het ter sprake: dat links te laat naar de stem van het volk heeft geluisterd. Dat de PvdA niet één, niet twee, niet drie maar wel honderd kansen heeft laten schieten.
Hoe is dat zo gekomen?

Het geheim ligt bij Willem Duys.
"Hij wist uitstekend hoe het volk te bespelen," luidde het in een van de in-memoriams na zijn overlijden. "Naar eigen zeggen leerde hij dat in zijn jonge jaren als journalist bij Het Vrije Volk. 'Echt hoor, mijn succes heb ik voor een belangrijk deel te danken aan het socialisme', vertelde hij Het Parool in 1997. 'Bij die krant heb ik geleerd hoe je de massa aanspreekt. Nooit moeilijke woorden gebruiken, je altijd richten tot de grootste gemene deler van het volk.'"
Het ging over Voor De Vuist Weg. Het ging het over de jaren zestig.

Wat blijkt hieruit? Dat links al in de jaren zestig geen moeilijke woorden gebruikte. Dat de PvdA en de Vara jipenjannikten tot hun Miep en Jodocus. Dat je qua populisme nog wat van ze kon leren. Dat ze de boot helemaal niet hadden hoeven te missen.
Maar het bleef niet bij het verschijnsel 'woorden'. Woorden, meestal, die het hogere 'vertaalden' naar het lagere. Die bedoeld waren om het publiek niet al weg te jagen voor ze de drempel van de schouwburg of de concertzaal of de bibliotheek hadden bereikt.
In de jaren zestig begon ook de inhoud te wankelen - de vervanging van kwaliteit door rotzooi. Eerst in de media, toen in de politiek, toen in de schouwburgen en bibliotheken zelf.
Vertrossing, Van den Ende, commerciële omroepen, iedereen kent de sleutelwoorden.

De socialisten bleven nog een tijdje vasthouden aan andere sleutelwoorden: kwaliteit, volksverheffing, het betere boek. Als de sandwichformule niet bestond hadden de Vara en de Arbeiderspers en het Socialistische Mannenkoor die uitgevonden.
Helaas, er bestaat een ijzeren wet. Die wet zegt dat alles wat slechter en goedkoper en populairder kan ook slechter en goedkoper en populairder wordt.
Daar fiedelt geen Pierre Janssen tegenop. (Hij trad bij de Avro op maar was afkomstig van Het Vrije Volk en Het Parool.)
Kortom, de trein was beginnen te lopen en de trein zou niet meer stoppen. Het proces van popularisering ging gepaard met een decennialang en systematisch belachelijk maken van begrippen als kwaliteit, verheffing, elite, grachtengordel en linkse intellectueel.





Ik herinner me hoe mijn vader, trouw lid van de PvdA en de Vara, mij op een dag bekende dat hij steeds vaker naar Tros keek. Hij verexcuseerde zich bijna. Ik weet zeker dat hij zich schaamde het te moeten opbiechten. Hij bloosde nog net niet. Het betekende hoogverraad voor een Vara-lid. Maar de verleiding was te sterk gebleken, zelfs voor een wakker en loyaal man als mijn vader, een man die niet op zijn achterhoofd was gevallen. Dat moment, ergens in de jaren zeventig, herinner ik me als het begin van het einde.
Mijn vader dacht nog dat hij de Vara had verraden. Maar misschien had de Vara hem verraden?
Toen ze er met woordenspel niet langer uitkwamen stond de socialisten dit te doen: of blijven vasthouden aan kwaliteit, maar dan zouden ze zichzelf belachelijk maken. Of meegaan met de stroom, volbloedig meedoen, maar dan zouden ze zichzelf overbodig maken. Dan hadden ze besloten tot hun eigen opheffing.
Meer keus hadden ze niet.

Ze brouwden daar iets halfslachtigs uit. De socialisten suggereerden nog wel dat ze kwaliteit vertegenwoordigden, maar ze zouden zich liever de tong afbijten dan daar hardop en met zoveel woorden voor uit te komen. Iedere keer dat er nog iets aan stilzwijgende kwaliteit werd gedaan (vooral binnen de Vara) was de druk om de zaak op te leuken en te reinigen van een al te 'moeilijke' inbreng zo groot, dat de innerlijke verscheurdheid bij de programmamakers leidde tot verlamming.
De rooie omroep en de politici van de PvdA zaten gebroederlijk op één lijn.
Ze werden samen een bolwerk dat iets 'beters' vertegenwoordigde, maar niemand mocht vernemen wat dat betere was - tot ze het zelf vergeten waren.
Jarenlang waren we getuige van een linkse dans om een lege kern, een dans die niet mocht lijken op een rechtse dans en die er toch sprekend op leek.

De spagaat is nu compleet.
De PvdA was de arbeiders al kwijtgeraakt, maar dat was nauwelijks de schuld van de partij. Er waren gewoon geen arbeiders meer. Nu waren ze het volk van de straat ook kwijt. En definitief.
O ja, help, ze houden wel degelijk van het volk. Maar hun liefdesverklaring aan het volk kan alleen maar worden uitgelegd als koketteren met het volk. Maar als iemand het koketteren noemt worden ze weer reuze boos. O, want zij zijn de echte populisten. Maar als ze met populisten moeten samenwerken halen ze hun neus op.
Het valt niet meer uit te leggen.
De traagheid, de onduidelijkheid, de onwil om een keuze te maken hebben de PvdA de nek omgedraaid.
Het volk vertrouwt de socialisten niet, de hoger opgeleiden vertrouwen de socialisten niet.
Zo werd de PvdA een partij die alleen nog bestaat omdat ze er is.

Salmagundi

1

De roep om verhalen is niet van de lucht. Je telt niet meer mee als je geen verhaal hebt. Vooral nieuwe verhalen staan hoog genoteerd. Ook de PvdA wil best nadenken over een nieuw verhaal.
Als ze maar geen rekening hoeven te houden met die nare critici van buiten. Als ze maar niet hoeven te luisteren naar wijze raad, uit welke hoek dan ook. Als er maar geen creativiteit of zelfspot aan te pas moeten komen. Als ze het maar binnen de eigen club kunnen houden. Als er maar geen koppen gaan rollen, behalve de koppen die zorgen dat jij niet stijgt op de ranglijst.
De PvdA wil alleen nadenken over een nieuw verhaal omdat het zo populair is om na te denken over een nieuw verhaal.
 

2

Een hoge bobo uit de kunstfondsenwereld prees het kunstboek van Joost Zwagerman de hemel in en kraakte het mijne tot de grond toe af. Wie moet er nu blijer zijn, Joost of ik?


3

"Je nieuwe gedichten horen bij de beste die ik dit jaar gelezen heb, en ik zeg dat niet op de 2de januari."





4

Veronica meldt de dood van Hans Keilson, die 101 jaar is geworden. Ze hebben in die kringen nooit aandacht voor een schrijver, maar 101, tjonge, dat vinden Miep en Jodocus leuk.


5

Zolang iedereen in De Wereld Draait Door nog een jongetje met een Mahgreb-achtergrond die Aznavour zingt zit aan te staren of het een wereldwonder betreft dat ruimschoots opweegt tegen de kosten van twintigduizend integratiewerkers klopt er iets niet.


6

De Marokkaan die zich door de typering 'stemvee' als een dier voelt behandeld heeft in elk geval het verstand van een ezel.

zaterdag 4 juni 2011

Over Godwinnetjes en flegma, vijf jaar na dato

Verschenen in NRC Handelsblad van 26 mei 2006
(niet herdrukt)


‘En zo zijn we terug bij de oorlog die bij gebrek aan argumenten nog altijd goede diensten bewijst.’ J.J.A. van Doorn


De praatjes op straat, de sfeer in de politiek, je moet wel afgestompt zijn als je niet af en toe denkt aan de Weimarer Republik van tussen de beide wereldoorlogen. De vooravond van een explosie, een falende elite en een feestelijke volksbeweging. Een deel van de elite die het rancuneuze volk opvrijt, intellectuelenhaat, vreemdelingenhaat, populisme. Het wantrouwen jegens de officiële politiek. De roep om militairen en meer politie. Sociale verhoudingen die veranderen zonder een adequaat antwoord van de instanties.
Het komt erg bekend voor.
De geschiedenis herhaalt zich nooit, klinkt het meteen, je mag geen appels met peren vergelijken. Maar zonder vergelijkingen kunnen we niet. Literatuur, fantasie, prestaties, de mens zelf – hoe bestaan ze zonder ijkpunt? Goddelijk is de mens. Beestachtig is de mens. De hemel is blauw als een korenbloem. De aarde is groen als een biljartlaken. In Nepal heersen middeleeuwse toestanden. Hoge belastingen zijn het gevolg van het socialisme. Mijn buurman gedraagt zich als Attila de Hun.
Vergelijkingen zijn waar en soms een beetje minder waar. Ze besparen je veel argumentatie.
Mag iemand Rita Verdonk met het nationaal-socialisme associëren? Het gebeurde de laatste tijd nogal eens. Een hoogleraar in de rechtshistorie vergeleek op de treurbuis haar adagium ´regel is regel´ met ´Befehl ist Befehl’. Een ander nam, doelend op het asielzoekersbeleid, de woorden Schreibtischmörder en Kadaverdisziplin in de mond, een speciaal Duits. Een derde uitte zijn woede door te spreken van de Ausbürgerung van Ayaan Hirsi Ali.
Stoere vrouwen, ferme vergelijkingen.
Van J.J.A. van Doorn mag het allemaal niet. In Trouw noemt hij vergelijkingen met de oorlog de allerplatste vuilspuiterij.
Waarom moet de Tweede Wereldoorlog altijd buiten schot blijven? Waarom zijn – niet alleen voor J.J.A. van Doorn – vergelijkingen met die oorlog onveranderlijk taboe? Waarom geniet de Tweede Wereldoorlog zo’n status aparte? ’t Lijkt of hij niet plaats mag hebben gehad, wie weet niet eens plaats hééft gehad. Is J.J.A. van Doorn een ontkenner van de holocaust? Was het nazisme een fantasiegebeurtenis, te heilig om aan te raken? Waren fascisten sprookjesfiguren, niet voor imitatie vatbaar?
Als de Tweede Wereldoorlog inderdaad zo erg is geweest als ze zeggen, wat is er dan tegen hem als ijkpunt te gebruiken? Wat is er vuil aan de verwijzing naar dat ijkpunt zodra iemand ook maar even ontrouw wordt aan de les die in ‘Dit Nooit Meer’ ligt besloten? Er schijnt in die oorlog een manneke te hebben rondgelopen met een snor die bijzonder kwade dingen deed. Als we hardop zijn lugubere naam prevelen, elke keer als iemand in zijn voetsporen dreigt te treden, dan is dat manneke nog ergens goed voor geweest. De vogelverschrikker van dienst. Dan zijn de miljoenen slachtoffers die hij maakte niet zinloos gestorven. Gewoon sterven is al zinloos genoeg.
Dan is de Tweede Wereldoorlog niet het folkloristisch intermezzo geweest waarvoor J.J.A. van Doorn hem aanziet.






Verschenen in NRC Handelsblad, 1 juni 2006
(ook niet herdukt)


‘Dit volk beschikt doorgaans over een flegmatisch temperament...’ Reisgids over Nederland.

Dat Nederlanders flegmatisch zijn, kouwe kikkers, niet tot emoties of overhaaste daden in staat – zouden ze dat in het buitenland altijd nog denken? ’t Is wat een Braziliaanse reisgids van ze zegt. De gids vervolgt met: ‘Maar verder is het een vlijtig volk, volhardend en nauwkeurig in alle dingen. Robuust als het klimaat van het land is dat volk en, wederom net als het klimaat, ook koel qua manieren; het kent niet de expansieve geest van de zuidelijker volken en het deelt ook hun voorliefde niet voor luxe en genot...’
We herkennen er iets in.
Vlijtig, volhardend en nauwkeurig. ’t Klopt, denk ik, wel een beetje.
De reisgids dateert van 1876.
Koel, gezellig en bescheiden, luidt ongeveer de rest van de Braziliaanse definitie.
Klopt ook.
Zo mogen we ons zelf graag zien.
Maar... vlijtig, volhardend en nauwkeurig zouden we evengoed kunnen vertalen als ijverig, hardnekkig en precies. En het koel, gezellig en bescheiden uit de rest van de definitie zou, in een eigentijdser versie, ook kunnen luiden kil, bekrompen en zuinig.
We blijven ons zelf herkennen in een eufemistische, negentiende-eeuwse en positieve gedaante. Een nijver volk, met in het wapen een goudrenet en een fietszadel. Met weinig tevreden, wars van vertoon. Op dezelfde manier doen we altijd nog of we gezellig zijn, tolerant en kleinschalig.
Wat we willen herkennen is het ideaal.
Onze kijk op ons zelf is net zo verouderd als de gids
Dat volhardendheid op hardleersheid neerkomt, afkeer van hoge vluchten op bekrompenheid en kleinschaligheid op tuttigheid zou iemand met een klein beginnetje van zelfkennis toch wel moeten doorhebben. Zo niet de Nederlander.
We hebben de laatste jaren uitzonderlijke staaltjes meegemaakt van hysterie, de tegenhanger van flegma. Van fanatisme, of ijver in het kwadraat. Van moorddadigheid en corruptie, allemaal hoogst ongezellige zaken.
Is er iets grondigs veranderd in ons landje of hebben we ons zelf altijd door een te rooskleurige bril bekeken?
Betekent gebrek aan zelfkennis, vertaald in het Nederlands, eigendunk?
Ik vrees dat we ons zelf niet eens willen bekijken. Bij afkeer van luxe past een afkeer van spiegels. Bij leven in lage landen hoort niet alleen hoogtevrees, maar ook een overschatting van opgeschoten dwergen.
We vallen pas in het buitenland op. Bekijk een foto van een Hollander tussen vreemdelingen en je pikt de lange smurf er meteen uit. Kruidenier, dominee, sektariër – die aanduidingen hebben altijd al gegolden, maar in het buitenland zijn ze steeds nieuw. We tellen de centen, we houden zedepreken en we voelen ons beter dan de ander. Hoe spelen we het klaar? Hebben Nederlanders dat van school? Maar het onderwijs is verdwenen. Is het Hollands geestesmerk? Maar Huizinga is dood. Gaat het misschien nog dieper en verder, zit het in de genen?
Maar hoe kwamen die genen dan ooit in Nederland verdwaald?
Genen hebben geen eergevoel. Genen hebben geen oriëntatievermogen. Genen zijn snel tevreden. Dat moet het zijn.

vrijdag 22 april 2011

De Heer is waarlijk opgestaan




Voor de dienst zingen we:

Opwekking 80

Ik zal opgaan naar Gods huis met gejubel en gejuich;
ik zal komen in zijn hof met lof.
Ik zal eren onze Heer die mijn dagen maakt.
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.

Jezus maakt mij blij, Jezus maakt mij blij.
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.
Jezus maakt mij blij, Jezus maakt mij blij
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.

vrijdag 15 april 2011

En toch blijft Dèr Mouw een groter dichter

Na een wedstrijd tussen de advocaten van J.A. Dèr Mouw en advocaten van Herman de Coninck, werd de laatste in 2011 alsnog opgenomen in het Pantheon.
Zie De Contrabas van 15 april 2011.
Volledigheidshalve hier een bespreking van Herman de Conincks verzamelde gedichten, oorspronkelijk verschenen in De Standaard van 29 oktober 1998.
De wachttijd zat erop.





Een bescheiden voorstel om te wachten met de heiligverklaring van Herman de Coninck


Herman de Coninck was aan het begin al helemaal de voltooide Herman de Coninck. Van zijn eerste dichtbundel De lenige liefde uit 1969 tot zijn volledig dichtwerk – De gedichten, twee delen in cassette – blijft de grondtoon dezelfde.
Die grondtoon is: het streven naar precisie, de twijfel of zo’n ideaal wel haalbaar is en het verlangen daarover te schrijven.
De Coninck koestert een eerbied voor de realiteit die je alleen aantreft bij mensen die slecht met de realiteit overweg kunnen. Altijd probeert hij iets vast te pinnen door er een treffende vergelijking voor te vinden. Er is geen woord dat bij Herman de Coninck zoveel voorkomt als het woordje als, je wordt er soms draaierig van –


Adem marsjeert als veel volk
door mijn luchtpijp naar mijn hart

de zon
staat te blozen als een franciskaan

Het landschap komt als een kelner op ons toe

Water. Soms loopt het rechtdoor
als een ideologie



– en dan hebben we pas ’t eerste handjevol gedichten achter de rug. Het geäls blijft doorzeuren. Er zijn gedichten bij waarin wel een keer of vier wordt geälst. Soms is het raak, soms niet.


De velden eindigen in nevel
als een man in een schoot


of –


Ik proef mijn gevoelens
als pralines


of –


hun schichtige lachjes
als reeën in een woud van humor



of –


zij is lenig als de gedachten van een
belastingontduiker



of –


Maar dan slaapt zij al
als een bloem van louter lippen


of –


Je leefde zonder god
als een vrouw in Frankrijk


of –


De berken staan grauwwit
als dunne aspergeachtige damesbenen



– ik moet ophouden, anders heb ik, voor ik het weet, de helft van z’n verzamelde gedichten geciteerd.
Zoveel is zeker, het epidemische geäls begint meteen al in ’t allereerste gedicht van De gedichten. Bovendien heeft dat gedicht de poëzie zelf als onderwerp – de onheilspellende voorbode van een evenmin aflatende reeks ‘poëticale’ aanbiedingen in de trant van


Alles is zoveel dat een klein beetje
ook nog bijna alles is –



– u kent het wel, wie wat vindt heeft slecht gezocht, waar je gevallen bent blijf je en als het niet droog is hoeft het nog niet te gieten.
In het tweede gedicht bezingt Herman de Coninck het kleine gezinsgeluk. In het derde komt de droomvrouw aan bod. Zo kun je zeggen dat al in zijn eerste drie gebundelde gedichten de essentie van zijn werk compleet aanwezig was.
Je zou dat knap kunnen noemen. En vooruitziend. Je zou het ook kunnen zien als een teken van zijn beperkingen.


Soms lijkt het of hij blijft jagen op metaforische benaderingen omdat hij niet durft te kiezen voor het volle pond. Dan aarzelt hij tussen het lijkt net op en het is gelijk aan. Hij gebruikt beide maniertjes ook wel eens door elkaar –


Maar reeds staan de grassen rechtop
als zwaarden in vuisten aarde.
Er zijn al tulpen,
de eerste bloedige relletjes



– het ontbreken van als in de laatste regel ervaart de lezer haast als een klap. Zo moet Herman de Coninck het ook hebben ervaren, want meteen is hij weer op zoek naar een nieuw als – naar de metafoor die niet al te dwingend en definitief is, die nog een beetje speelruimte laat.
En altijd is er weer dat poëticale spel. Bij De Coninck is het meestal verweven met de vrouw. Hij aarzelt tussen lichaam en gedicht, tussen leven en poëzie.
Zo wordt het schrijven van een gedicht bijna een erotische verovering.
Het blijft uiteindelijk een papieren spel.
Ik denk dat Herman de Coninck vaker een gedicht voor een vrouw in de steek liet dan een vrouw voor een gedicht.
Zo hoort het ook, dus laten we ons houden bij het papier.


Het weifelende is typerend voor deze dichter. Zijn mislukkingen, maar ook zijn beste gedichten komen voort uit die houding. Een ander sleutelwoord bij hem is dan ook – naast als – het woordje bijna. Haast niet, haast wel.
Wat de dichter boeit is het balanceren. Daarom heeft hij wel drie gedichten geschreven die Flamingo’s heten: evenwichtskunstenaars. (In het eerste gedicht staan ze er bij als gedachten van een maniërist, in het tweede als twee sigarettepijpjes en in het derde als een zeevruchtencocktail op hun poten). Wat de dichter boeit is de nevel, de onbestemde toestand die naar onthulling streeft maar nog geen onthulling is. Wat de dichter in de liefde boeit is eveneens die tussentoestand waarin het beslissende woord nog even mag uitblijven –


Zo dadelijk beslis ik wellicht
of ik ja dan nee van je zal houden



– al die weifeling culmineert in enkele regels die we mogen beschouwen als het credo van Herman de Coninck, zowel in zijn verhouding tot de poëzie als in zijn relatie tot de geliefde –


dit is al wat ik nog kan doen:
dit niet-meer-weten-wat-zeggen

en het zeggen.



Punt. Een tussenweg tussen schrijven en zwijgen. Balanceren.
Bij Herman de Coninck vinden we de evenwichtskunstenaar overal terug. Hij haalt er mooie toeren mee uit. In de manier waarop hij grotere gevoelens met nuchterheid verzoent door schielijk – ‘patent De Coninck’ – elke opkomende sentimentaliteit of ieder verstandig vaderwoord te relativeren. ‘Ik ben een leraar voor een lege klas.’ In de manier waarop hij zijn correcte poëzie-opvatting incorrecte pantoffels kan aantrekken, omdat hij vindt dat poëzie economisch moet zijn en toch een beetje gezellig. In de manier waarop hij de luchthartige praattoon van C. Buddingh’ wil verzoenen met de serieuze problematiseringen van Hans Faverey. In de manier ook waarop hij als intermediair figuur tussen Holland en Vlaanderen zijn rol speelde.
De Vlaamse literatuur is door hem beslist nuchterder geworden – minder Van de Woestijne en meer Nescio. Alleen wie zelf weifelde kon zoiets doen.
Herman de Coninck was altijd ter weerszijden van een grens, nooit op de grens zelf. Hij balanceerde tussen het een en het ander en maakte zodoende een verbinding.
Hij is een verzoeningsfiguur, maar daarmee onvermijdelijk ook een overgangsfiguur.


Hij speelt altijd weer de brekebeen. Nooit is hij eens cynisch, wat hem een geschikte dichter maakt voor jongedames. Plagerig, ja. Hij is een romanticus die niet van plan is zijn verstand te verliezen –


Geluk is vandaag nog dingen willen schrijven
als ‘jouw ogen en hun sterrelingse pracht’.
Godgod, nee zeg –



– opnieuw die vrees om in sjablonen te vervallen. Het gedicht corrigeert de minnaar.
Het kan ook zijn dat de poëzie in zijn geval een als hinderlijk ervaren teveel aan intellect moet opvangen en wegmasseren.


Omdat hij in zijn gedichten zo naar warmte en het gemiddelde streeft huiver je er nooit eens bij. De Conincks houding brengt mee dat er uiteindelijk van veel begrip en berusting sprake is, en ook wel iets van de bitterheid die met de jaren komt –


Ook hij is opgetrokken
uit veel vrolijk Hahaha.
Maar zijn drift zit al jaren
achter tralies: de strepen
van zijn pyama



– maar er is zoveel mooi begrip en er wordt zo geduldig geknikkebold in de richting van verdriet en gemis en oude herinneringen dat je af en toe gaat verlangen naar een vloek.
Het risico en de opstandigheid ontbreken.
Na meer dan vijfhonderd bladzijden verzamelde pirouettes op het slappe koord wil eeuwig evenwicht wel eens net zo gaan vervelen als eeuwig geäls.
Spring eens, denk je. Tuimel eens de diepte in. Breek je nek.


De vraag nu was, bij de verschijning van zijn volledig dichtwerk, zo kort na zijn dood: zou ik, voor een herziene uitgave van mijn alom gunstig ontvangen bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw, er een gedicht van Herman de Coninck bij nemen, speciaal uit wat hier aan nieuw en onbekend materiaal wordt geboden?
En zo nee, welk gedicht?

Er zijn maar negentien stuks nagelaten gedichten opgenomen. Verder is er een deel met verspreide gedichten. Die bestaan uit wat voorstudies, een aantal variaties op de bekende thema’s, een paar frivoliteiten, baldadigheden, gelegenheidsdingen en vertalingen, kortom – niet de nalatenschap die alles omvergooit.

’t Geheel geeft – dat moet ten voordele gezegd – de indruk dat het Herman de Coninck niet ontbrak aan kritische zin ten opzichte van eigen werk. Hij had goed in de gaten wat rijp was voor bundeling.
Het loopt niet over, het onbekende oeuvre dat hier wordt gepresenteerd. Herman de Coninck putte niet uit een overvloed. Dat hadden de lezers van zijn gedicht Ars poetica dat over snoeien en rijpen gaat al begrepen: ‘Het is hard zwijgen, een gedicht’.
Toch zijn er twee gedichten waaruit er ik er wel eentje zou willen kiezen. Eigenaardig genoeg gaan ze allebei over concentratiekampen. Uit de verspreide gedichten bezit het gedicht Shoah iets schokkends binnen het werk van Herman de Coninck. Het is – in 1988 – alleen in een bibliofiele bundel van 35 exemplaren verschenen –


Vrolijk stapten de joden de trein op.
Enkelen die zich in het tussenstation
te lang hadden opgefrist, liepen
halsoverkop, wanhopig, de intussen
vertrokken laatste wagon na, om toch maar
niets te missen van hun dood.
Zo moet ik van jou hebben gehouden



- maar ik denk dat mijn definitieve keus zou vallen op het gedicht Voor Wim uit de nagelaten gedichten.



Voor Wim

Ik verbeter drukproeven. Zoek in Van Dale op of het
doodskist of doodkist is. En denk: schrijver gestorven
aan hartinfarct op het moment dat hij de spelling van
doodkist nakeek. Mooie dood: gestorven tijdens het woord zelf.

Ik denk honderd keer per dag zulke onzin. Maar mooie dood
bestaat niet, ben ik bang. Ik ben bang. Nog-niet, nog-niet,
nog-niet, zo gaat mijn harteklop. Heb wel eens een foto
gezien waarop iemand uit een concentratiekamp vanonder

een schutting probeerde weg te geraken, wat hem lukte
met zowat de helft van zijn kop. Zo stel ik me geboorte voor.
En dood. Tussendoor kan het leven aangenaam zijn, niet dat van ons,
maar dat van katten en tulpen en kinderen en rododendrons.



Het is zo helemaal een Herman de Coninck-gedicht, met zijn aandacht voor taal, congruentie, foto-realiteit en relativeringen – het gedicht van iemand die toen hij begon al klaar was.
En toch ook weer niet. Er staat bij voorbeeld niet één keer als in. En op een beslissend moment ontbreekt de relativering.
Ik ben bang. Nog-niet, nog-niet, nog-niet.
De Conincks favoriete verblijf ‘op het randje’ is een schrikbeeld geworden. Het signaal van de harteklop moet hem intens hebben beziggehouden, want een paar bladzijden verderop, in een ander nagelaten gedicht, komt het geluid weer voor –


Houdt nooit eens op. Nog-niet,
nog-niet, zo gaat de harteklop.
Ik probeer aan nu te denken.



De dood kon niet mooi zijn voor iemand die zo’n hekel had aan het definitieve.
Ik kan begrijpen waarom Herman de Coninck het gedicht nog in portefeuille hield. Het was niet af.
Als iets echt gruwelijk moest zijn, kwam hij er blijkbaar niet uit. Hij, de metaforenman, begreep dat er met de beeldspraak iets nog niet helemaal in de haak was. Hij was daarin ook vroeger wel eens lichtjes ontspoord, daar niet van. Wie zo bekwaam kon alsen als hij alste er ook wel eens naast. Al in zijn allereerste gebundelde gedicht, immers, had gestaan –


en van overal
stroomt klaarte toe
als volk voor een voetbalwedstrijd



– nu, ik zou voetbalsupporters niet zo één-twee-drie associëren met toestromende klaarte.
Destijds had het enthousiasme dat de beginner wordt toegedicht hem nog gered.
Bij dit zwaarwegende ouderdomsvers waarin nota bene de woorden bang en concentratiekamp voorkwamen kon hij zich geen uitglijder veroorloven. Het beeld moest sluiten.
Herman de Coninck speelt in dit gedicht met het idee van ‘tussendoor’. Daarom moest de concentratiekamp-foto niet alleen slaan op de nachtmerrie van het sterven, maar ook op de geboorte.
Nu is er bij een geboorte wel sprake van een halve kop die er uitkomt, maar toch heel anders.
En die kop zit ook wel eens klem, maar een barende vrouw is bij mijn weten geen gaskamer.
Er spoort hier iets niet in de beeldspraak en daar wilde Herman de Coninck, neem ik aan, nog een oplossing voor vinden. Toch is het totaalbeeld zo duidelijk, de benauwenis zo authentiek, het geluid voor een ogenblik zo anders dat we graag over die hobbel heenlezen.


Zo’n gedicht zou ik dan graag opnemen. Maar omdat de tweedelige verzamelbundel De gedichten verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert en het bestaande beeld van Herman de Coninck er niet door verandert, zou ik er vanzelfsprekend ook eentje uitgooien.
Het was, is en blijft een aftastende poëzie door een melancholieke tussenman. Zijn discipelen zouden er het beste aan doen nog even te wachten met zijn heiligverklaring.




woensdag 9 maart 2011

PoetryLeaks

Trotse aankondiging! Groot nieuws! Nu al historisch! Gerrit Komrij is apetrots dat hij op de Nacht van de Poëzie, 2 april a.s. in Gent, mag optreden naast een heuse p*rn*ster! Dichters mogen de wetgevers van de wereld zijn en wat niet al, maar een heuse p*rn*ster is weer andere koek.


Topdichter Dirk van Bastelaere, de man die Vlaanderen teruggaf aan de Vlaamse dichters, verlaat zijn poëtische keizerrijk en naait de sterren van de hemel. Puntgave kruideniersp0rn0! En ik, ja ik mag in Gent optreden in zijn voorprogramma! (Enkel met een paar gedichtjes, schrik niet.)


A star is born! Eersteklas tip voor het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven! Letterenhuis, let op uw zaak. Volg de download-link voordat het te laat is. Dirk van Bastelaere ontdekt zijn ware talenten. Praktijkvoorbeelden uit de keiharde of halfzachte poëzietheorie van Dirk van Bastelaere (doorhalen wat niet verlangd wordt). Op de Nacht van de Poëzie, 2 april a.s. in Gent, zult u met andere ogen kijken naar deze nachtegaal uit Hotel New Flandres.


'Een hotel is een transitzone met veel verschillende kamers. Voor vele dichters is het verblijf in dit hotel van tijdelijke aard en zal er naarmate de tijd vordert een andere kamer geboekt moeten worden. Dat hangt allemaal af van de sterren die in steeds wisselende contellaties aan de hemel flonkeren.' (Dirk van Bastelaere in de inleiding bij Hotel New Flandres.)


Het hotel heeft er een peeskamer bij! Hotel New Flandres, het bordeel van de poëzie! Dit materiaal toont eens en voor altijd hoe Dirk van Bastelaere functioneert in groepsverband. Er is een nieuwe kamer voor hem geboekt.


Gaat u naar de link op de volgende wijze. Dit om de preutse elimineerprogramma's en schoonmaakmachines van Google en Facebook te omzeilen. Ze houden daar niet van poëtische p0rn0, geloof ik. 't Zal toch niet vanwege de poëzie zijn?


Voer in de zoekbalk van Google de volgende opdracht in:
"sharing the wife 1/5"
Vergeet de aanhalingstekens niet!


Wordt vervolgd op de Nacht van de Poëzie in Gent, 2 april a.s.

dinsdag 8 maart 2011

Een leven in omslagen

Ik ben opgegroeid met de gedichten van Viktor von Scheffel en Robert Hamerling -






- dat was tot mijn 17de. Toen las ik een gedicht van Jakob van Hoddis (niet in de afgebeeelde uitgave, maar in een bloemlezing) -




De laatste jaren betrap ik me erop lang (urenlang) te turen naar boekbanden als:






- alleen om te achterhalen of de prenatale staat van Scheffel tot Hamerling nog geluksgevoelens kan oproepen. Jakob van Hoddis heeft me vernield.